Openess
MysteryBack to overviewDe oogwimpers van de wolf
Maar toen zij de tranen op zijn oude, gekromde vingers zag druppen, vergat en vergaf zij alles, legde haar hand op zijn schouder en zei zacht: 'Vader, niet meer huilen, ik ben Uw Akiko
Japans volksverhaal
In een dorp leefde eens een rijke smid die één dochtertje
bezat, dat Akiko heette. De moeder was kort na de geboorte van het meisje
gestorven en de smid was voor de tweede maal getrouwd, want hij had een vrouw
nodig voor zijn grote winkel. Maar het was geen gelukkige keuze geweest. De
vrouw was gierig en boosaardig en met niets in haar leven echt tevreden. Maar
het meest ergerde zij zich aan de kleine Akiko. Het kind was zo vrolijk en
lachte zo innemend tegen iedereen, dat de stiefmoeder verging van jaloezie. Hoe
ouder het meisje werd, hoe harder zij moest werken, zodat de jonge Akiko al
gauw de hele leiding van de winkel had. De vrouw van de smid zat lui op haar
stoel en deelde de bevelen uit. En 's avonds klaagde zij tegen haar man dat het
meisje de ene fout na de andere maakte. Hoewel Akiko in stilte hierom huilde,
ging zij de volgende ochtend altijd weer vrolijk aan het werk. De dienstmeisjes
hoorden nooit een lelijk woord van haar. Zij wist immers zelf zo goed hoe
moeilijk onrechtvaardigheid te verdragen is?
Ook tegen de monniken, bedelaars en bedelaressen, die in elk dorp te vinden
zijn, was zij altijd vriendelijk. Nooit stuurde zij iemand met lege handen weg.
En o wee, als haar stiefmoeder geweten had dat zij de jongste knecht wel eens
een kopermuntje toestopte van het geld dat eigenlijk voor de huishouding
bestemd was!
Het was dus niet vreemd dat iedereen het meisje graag mocht. Als zij
vrolijk zingend door het huis ging, stak zij onwillekeurig de anderen aan en
werkten ze veel vlugger dan gewoonlijk. En de zaken van de smid gingen
opperbest!
Akiko's vriendelijke aard was de stiefmoeder een doorn in het oog. Iedere
avond wachtte zij haar man op met klachten over zijn dochter: "Weet je dat
zij met bedelaars en armoedzaaiers omgaat alsof het haar vrienden zijn? En dat voor een meisje
van goede huize! Op die manier jaagt ze de klanten weg." Of: "Wij
komen door haar nóg diep in de schuld. Als ik maar even niet oplet verdeelt zij
onze verdienste onder dat bedelvolk!"
Zo belasterde zij Akiko dag in dag uit en op de duur ging de man haar geloven.
Hij moest zijn geld met hard werken verdienen en voelde er weinig voor dat het
zo zorgeloos weggegeven werd. Daarbij verdedigde Akiko zich nooit tegen de
beschuldigingen van haar stiefmoeder. Verdrietig, met gebogen hoofd, stond zij
voor haar vader en veegde zwijgend de tranen uit haar ogen. En tot zijn
verbazing klonken de volgende ochtend haar liedjes weer door het huis!
Zij slaat mijn welgemeende raad in de wind, dacht de
vader verontwaardigd en langzamerhand ging hij haar net zo wantrouwen als zijn
vrouw. En toen deze hem op Oudejaarsavond huilend bezwoer dat het meisje
ongeluk over het huis bracht, geloofde hij haar. Had Akiko niet de "god
van het geluk" beledigd, door de Nieuwjaarskoeken te bakken van oude
rijst, in plaats van de allerbeste die in huis was? Zijn vrouw hield immers vol
dat dit gebeurd was! En hij deed wat blijkbaar allang van hem verwacht werd:
hij joeg zijn dochter het huis uit.
Bleek en verdrietig liep Akiko door het dorp. Overal was men bezig met de
voorbereiding van het Nieuwjaarsfeest en zo had niemand aandacht voor het
aardige dochtertje van de smid. Zij liep zo lang tot zij aan het volgende dorp
kwam. Koud en hongerig klopte ze aan de deuren, maar niemand wilde haar in
dienst nemen, zodat zij een onderdak en een warme maaltijd kon verdienen.
Hardvochtig lieten ze haar gaan.
Eindelijk kon zij van vermoeidheid niet meer staan. Zij klopte aan de deur
van een herberg en smeekte: "Mijnheer de waard, hebt U wat rijst of een
kom hete thee voor me? Ik heb geen geld, maar ik wil U mijn jak als onderpand
geven."
"Hoor eens, daar kan ik niet aan beginnen," antwoordde de waard stug. "Ik jou te eten geven en dat jak is misschien niets waard! Neen, eerst zullen we het verkopen, zodat wij kunnen zien wat het waard is."
Akiko trok haar jak uit
en bleef in haar dunne kimono voor de deur staan. De waard stuurde een knecht
weg om het jak te verkopen en het meisje moest, bevend van de kou, wachten tot
hij met het geld terugkeerde. Hoopvol dacht ze: als hij het geld meebrengt,
krijg ik hete rijst en visjes en thee. En misschien blijven er wel een paar
kopermuntjes over voor morgen! En o, misschien vind ik dan wel iemand die
medelijden met mij heeft, bij wie ik werken mag en kan gaan slapen... Huiverend
drukte zij zich tegen de deur van de herberg. Haar vader zou toch wel begrijpen
dat hij haar onrechtvaardig had behandeld en haar terugroepen, troostte zij
zich. Waarom gebeurden er toch zulke slechte dingen in de wereld?
De gasten kwamen en gingen, dienstmeisjes en
knechten liepen de herberg in en uit, maar niemand keek om naar het bleke,
kleine meisje dat op de drempel zat te wachten.
"Verdwijn toch, bedelkind!" riep de
waard plotseling boos uit. "Jij zult wel genoeg op je kerfstok hebben, dat
je zo jong al langs de wegen zwerft! Vort, je jaagt mijn klanten weg. Zoek je
geluk maar elders!"
Met een bevend stemmetje herinnerde Akiko hem
aan het jak. De knecht zou het toch verkopen? "Het was een mooi jak! Hij
zal heus wel genoeg geld gekregen hebben voor mijn rijst en de visjes en een
kom hete thee!" zei ze snel.
"Haha," lachte de man honend,
"jij hebt mij een jak gegeven? Een prachtig jak dat een vermogen waard is?
Misschien heb je mij ook je beurs vol met geld toevertrouwd? Heb je ooit zo'n
onbeschaamdheid gehoord! Als jij heus een mooi jak had bezeten, dan zou je nu
rustig thuis zitten en het Nieuwjaarsfeest voorbereiden. En niet in kou en
duisternis door de dorpen dwalen." De waard schreeuwde zo hard, dat de gasten
naar buiten kwamen en het meisje spottend uitlachten.
Akiko begon te snikken. Kou en honger waren
verschrikkelijk, maar niets was zo erg als deze bittere onrechtvaardigheid.
"Hier, pak aan!" De waard wierp
haar een oud, versteld jak toe en een harde gedroogde peer. "Nu zie je
eens dat ik een medelijdend hart heb en geen mens met lege handen wegstuur,
zelfs geen armzalig bedelkind als jij. En maak nu dat je wegkomt, anders laat
ik de honden los!"
Akiko trok het oude jak
over haar schouders en verliet, met een hoogrode kleur van schaamte, zo vlug
mogelijk het dorp, terwijl het spottende gelach van de gasten nog steeds in
haar oren klonk. Zij liep alsof de honden haar werkelijk op de hielen zaten en
viel pas hijgend neer toen zij de bosrand bereikt had. Zij wist niet waar zij
was en nog minder waar ze heen kon gaan. Overal die ijskoude, geheimzinnige
duisternis! Zij sloeg de handen voor haar gezicht en begon hartbrekend te
huilen. Vertwijfeld vroeg zij zich af: waar is op deze wereld voor mij nog iets
goeds te verwachten? De mensen bespotten mij, eten en een bed heb ik niet, ik
kan alleen nog maar verhongeren of doodvriezen. Maar dan maak ik liever zelf
een eind aan mijn leven. Ik zal het bos ingaan en mij door de wolven laten
verslinden!
En, geheel vervuld van deze verschrikkelijke
gedachte, sloeg zij een smal bospaadje in. Nu zijn er in de bergen veel wolven
en in de koude wintermaanden zijn die flink hongerig óók. Het zal niet lang
duren of ik kom er een tegen, dacht ze huiverend.
Toen zij op een kleine,
open plek kwam, ging ze op een steen zitten en wachtte. Heel langzaam brak de ochtendschemering door en de
sneeuw begon dichter te vallen. Er hing een dodelijke stilte in het bos.
Misschien is dit niet de goeie plaats, dacht het meisje, toen er geen enkele
wolf verscheen. Nooit ben ik zo diep in het bos geweest en weet niet waar de
wolven hun holen hebben. Ik moet ze maar gaan zoeken."
En zij stond op en liep moeizaam verder. Zij worstelde door de dichte struiken, liep zoekend de donkere bospaadjes af en riep voortdurend: "Wolf, lieve wolf, kom toch naar me toe en maak een eind aan m'n leven. Wolf, lieve wolf, ik wil niet meer leven!"
Na lange tijd kraakte er iets in de takken. En plotseling sprong er een reusachtige wolf tevoorschijn, die het meisje met glimmende rode ogen aanstaarde. Hij ontblootte zijn scherpe tanden en dook naar de grond, alsof hij haar dadelijk zou bespringen.
Akiko bleef verstijfd
staan. Nu zij de scherpe witte tanden voor zich zag en de hete adem van het
dier voelde, werd zij doodsbang. Maar tegelijkertijd dacht zij aan alle
onrechtvaardigheid en de vernederingen, die zij had moeten verdragen. En aan de
hongerdood die haar anders te wachten stond. En moedig keek zij het dier in de
ogen.
"Eet mij maar op,
wolf, ik heb in de wereld niets goeds meer te wachten."
De wolf lag nu bijna plat op de grond.
Onafgebroken keken zijn scherpe ogen haar aan. Doch ineens ging hij op zijn
achterpoten zitten en gromde, onverwacht vriendelijk: "Nee, ik verslind je
niét. Ik eet nooit mensen, tenminste, geen aardige mensen. En jij bént er zo
een. En daarbij heb je het nadeel dat je veel te goed van vertrouwen bent. Je
kunt de andere aardige mensen, tussen al de slechte, niet herkennen. Maar ik
zal je helpen."
Voorzichtig trok hij
zich twee oogwimpers uit en legde die in Akiko's hand.
Als je wilt weten wie je vóór hebt, houd dan
deze wimpers even voor je ogen. De mensen die helemaal niet veranderen, kun je
vertrouwen. Met zo iemand kun je gelukkig worden! Maar je moet natuurlijk heel
nauwkeurig kijken. De anderen moet je nooit geloven, al doen zij nog zo lief
tegen je."
Verrast bedankte Akiko
de hulpvaardige wolf en keerde terug. Tot haar grote verbazing voelde zij geen
kou en honger meer. Nu het licht werd, vond ze al gauw de weg die uit het bos
naar een stadje leidde. Bij een kruispunt bleef zij staan en keek geboeid naar
de mensenmenigte. Sommigen droegen een grote mand of reiszak op hun rug,
anderen leidden een paard naar de markt of gingen, gebukt onder hun inkopen,
naar huis. En wat zagen de meeste mannen en vrouwen er keurig verzorgd uit!
Waarom zou ze hen niet vertrouwen? Zij besloot het hulpmiddel van de wolf eens
te proberen, hield de wimpers voor haar ogen en keek oplettend naar de menigte.
Maar o, hoe veranderden al die nette, aardige mensen plotseling! De eerbiedwaardige
dame in ruisende zijde, omringd door dienstmeisjes en een kinderjuffrouw, die
een kleine jongen bij de hand had: boven de zijden kimono prijkte nu een
vinnige hanenkop, die hongerig naar alle kanten pikte. En de dienstmeisjes
waren allemaal veranderd in muizen en kippetjes. Kijk, daar kwam een hoge
ambtenaar met zijn gevolg. Boven de stijve kraag van zijn feestkimono verhief
zich trots de kop van een wild zwijn! En daar, uit een zijstraat, kwam een
koopman. Uit zijn vossenkop keken de sluwe oogjes alle kanten uit... Waarheen
Akiko haar ogen wendde, zij zag alleen maar dierenkoppen, nergens een menselijk
gezicht!
Het werd het meisje treurig te moede. Was er
dan in de hele stad geen enkel aardig en oprecht mens te vinden?
Net wilde zij met een
moedeloos gebaar de wimpers opbergen, toen zij een armelijk geklede jonge
kolenbrander, met een zak houtskool op zijn rug, zag aankomen. Hij liep
langzaam.
Het was duidelijk dat hij een zware tocht achter zich
had. Aarzelend hield Akiko nog eenmaal de wimpers voor haar ogen. Welk dier zou
zij nu weer te zien krijgen, in plaats van een gewoon, oprecht mensengezicht?
Maar hoe scherp zij ook keek, de kolenbrander veranderde niet. Zij kneep haar
ogen samen en bewoog de wimpers op allerlei manieren, doch de kolenbrander
bleef dezelfde. Hij behield zijn vuile, maar knappe jongensgezicht!
Akiko's hart sprong op van vreugde. Maar hoe kon zij de jongen aanspreken?
Een vreemde toch! Wat moest hij wel van haar denken? Eindelijk besloot zij hem
stiekem te volgen. Dan zou zij tenminste weten waar hij woonde en onderweg zou
er wel een oplossing komen.
De kolenbrander ruilde op de markt zijn kooltjes voor
thee, rijst en zout en ging toen, zonder ergens te rusten, de weg op naar het
gebergte. Akiko volgde en moest oppassen dat zij hem niet uit het oog verloor,
want hij liep snel! Zij gingen voorbij de rijstvelden en sloegen toen een
bospad in. Ineens verdween de kolenbrander uit het gezicht. Hij was jong en
sterk, terwijl Akiko, door honger en de vele vermoeienis, erg was verzwakt.
Maar gelukkig zag zij in de verte een rookkolommetje opstijgen! Dat zou de hut
van de kolenbrander zijn. Vlug liep zij in die richting en stond even later op
een open plek, waar zij een hut tussen de bomen kon zien schemeren.
Nieuwsgierig keek ze naar binnen. Er was niemand thuis, maar boven het vuur
hing een ketel met water. De kolenbrander kon dus niet ver zijn. Vermoeid zakte
het meisje neer op de drempel en wachtte...
Na een poosje kwam de jongen uit het bos. Op een grote
afstand van Akiko bleef hij staan en riep angstig: "Lelijk spook, heb je
mij tot hier durven volgen? Ga weg, bij mij is niets te halen!"
Vlug kwam Akiko overeind. Zij boog beleefd en verzekerde hem dat ze geen
spook was, maar een heel gewoon meisje. En tenslotte geloofde de kolenbrander
haar.
"Natuurlijk heb ik wel gemerkt dat je me van de
markt af nagelopen bent. Daarom heb ik een andere, vluggere weg genomen, maar
jij bleef maar achter mij. Toen dacht ik dat je een spook was, want een meisje
loopt toch niet alleen door het bos! In de hut durfde ik ook niet te blijven.
En ik hoopte dat het spook, als het mij niet zou vinden, wel weer verdwijnen
zou. Maar vertel nu toch wat je hier zoekt. Je ziet er niet uit als een
bedelmeisje. Je zult zéker betere dagen gekend hebben."
Akiko vertelde hem over haar boze stiefmoeder en het onrecht dat haar vader
haar had aangedaan. Hoe zij gehoopt had dat een wolf haar zou verslinden... en
zij eindigde met hem te smeken in de hut te mogen blijven. "Ik kan goed
koken en het huishouden doen. U zult heus tevreden over mij zijn"."
"Dat geloof ik graag," zei hij met een warme glimlach, "maar
ik weet niet of het jou hier bevallen zal. Ik ben maar een arme kolenbrander
die net genoeg verdient om te kunnen eten. Bij mij gaat het er heel anders aan toe dan
in de rijke huizen!"
Maar Akiko was al dankbaar dat zij een dak boven haar hoofd en een
vriendelijk mens tegenover zich had! En omdat zij met haar vuile voeten de hut
niet binnen durfde gaan, vroeg zij aan de jongen waar ze zich wassen kon.
"Achter de houtstapel, aan de bosrand, is een
bron."
De bron had een rand van houten balkjes. Toen het meisje
zich over het water boog, schitterde het alsof het zonlicht erin weerspiegelde.
Verwonderd keek zij opnieuw. Het was toch al avond, waar kwamen die
zonnestralen dan vandaan? Nu zag zij dat het licht van de glanzende
kiezelstenen kwam, die op de bodem van de bron lagen. Zij waste haar voeten en
bukte zich, om wat van het water te drinken, dat uit een stuk bamboe stroomde.
Hier haalt de kolenbrander zeker het water waarmee gekookt
moet worden, dacht ze en ineens hield zij verschrikt op met drinken. Wat er uit
het bamboeriet stroomde was geen water, maar de heerlijkste rijstwijn! Vlug
pakte Akiko een van de gouden kiezelsteentjes en liep terug naar de hut.
"Weet je wat dit voor een steen is?" vroeg zij aan de kolenbrander.
"Natuurlijk," antwoordde hij
lachend, "een gewoon steentje. In de bron en er omheen liggen er genoeg.
Ze zijn mooi, zie je hoe ze glanzen? En als ze droog worden, verliezen ze die
glans niét. Kijk, ik heb m'n stookplaats ermee versierd. En als je wilt kan ik
er het paadje naar de bron mee plaveien. Zoveel liggen er!"
"Maar het is geen steen, het is zuiver
goud!" riep Akiko opgewonden uit. "Daarvoor kun je in de stad gaan
kopen wat je wilt. En dan hoef je niet meer zo verschrikkelijk hard te werken voor je dagelijkse brood."
"Ik zou voor een steentje rijst kunnen
krijgen? Liefje, jij kunt van vermoeidheid niet helder meer denken! Kolen, ja,
die kan ik in de stad inruilen voor wat ik maar wil. Als ik er genoeg heb tenminste."
Maar het meisje vroeg met glinsterende ogen:
"En weet je wat er uit dat bamboeriet stroomt?
"Ja, wat zou dat zijn?" bromde de
kolenbrander goedmoedig, denkend aan een grapje, "lekker, fris water. Ik
drink het al jarenlang en er is mij nooit iets overkomen."
Nu moest Akiko toch lachen. "Lekker fris
water? Weet je dan niet dat de heerlijkste rijstwijn in je mond stroomt?"
En nu vertelde zij de kolenbrander tussen welke rijkdommen hij onbewust en zo
vol zorg geleefd had. "Morgen gaan wij naar de stad en wisselen een beetje
van het goud in voor geld. En dan laten wij werklieden komen en die moeten bij
de rijstwijnbron een herberg bouwen en je zult verbaasd staan hoe vorstelijk
wij kunnen leven!"
De treurige, vermoeide, bleke Akiko was op
slag veranderd in een vrolijk en knap meisje, vol plannen. Daarom alleen al
wilde de jongen haar niet teleurstellen. Maar hij geloofde geen woord van haar
opgetogen verhaal.
De volgende ochtend
gingen zij met de gouden steentjes naar de stad en alles wat Akiko voorspeld
had gebeurde. Er verrees een gezellige herberg op de eenzame plek, "De
gezegende bron" geheten en al gauw was het in de wijde omtrek bekend dat
nergens de wijn zo kostelijk en de waardin zo aardig was! En niet alleen kwamen
er kooplieden en krijgers, zelfs de koning stapte de beroemde herberg binnen.
En de sprankelend-frisse rijstwijn beviel hem zo goed, dat in zijn paleis geen
andere wijn meer geschonken mocht worden.
Zo ging het er op de open plek in het bos altijd
vrolijk aan toe. Behalve voor de hoge gasten was het ook een toevlucht geworden
voor de monniken en bedelaars van de streek. En Akiko had voor allen haar
stralende glimlach.
En wat was er intussen
in Akiko's dorp gebeurd?
Toen de vader zijn dochter had weggejaagd,
kwam zijn vrouw eindelijk tot rust. Alleen moest zij nu natuurlijk veel harder
werken en werd ze daardoor nog ontevredener dan voorheen. Zij maakte zichzelf
en haar man het leven zo zuur, dat zij er tenslotte aan stierf.
Maar ook met de smid ging het niet goed. Zijn
zeisen, die hem in de hele omgeving bekend hadden gemaakt, braken nu middendoor
nog voordat men met het maaien begonnen was. Wilde hij een goede schoffel
maken, dan werd het een slechte bijl! Voortdurend maakte hij ruzie met de knechtjes en zijn oudere,
vertrouwde bedienden werden ontslagen. Op het laatst had hij alleen nog maar
schulden en er bleef niets anders over dan uit bedelen te gaan. Zo werd, wat
zijn vrouw eens had voorspeld, toch nog bewaarheid, zij het door een heel
andere oorzaak!
Op een dag kwam de
smid, met een troepje bedelaars, in de herberg "De gezegende bron".
Hij herkende zijn dochter niet, maar keek verrast op toen hij, in plaats van
scheldwoorden een kom met vette soep en daarna een schaaltje heerlijke rijst
kreeg. Deze lieve gastvrijheid tegenover bedelaars en monniken deed hem opeens
aan zijn dochter denken. Ging die niet even vrolijk en hulpvaardig door het
huis als deze jonge waardin? Nu pas begreep hij hoe kostbaar een vriendelijk
woord was voor arme, vermoeide mensen en het berouwde hem bitter dat hij indertijd
zo haastig en zonder vertrouwen gehandeld had!
"Ach, mijn arme Akiko, wat zal er toch met haar gebeurd zijn? Is zij al dood of voelt ze zich net zo ongelukkig als ik?" zuchtte de oude man. En de tranen rolden over zijn gerimpelde wangen.
Akiko, druk bezig met de vele gasten, werd steeds weer naar de oude bedelaar toe gedreven. Eerst verwonderde het haar, tot zij ineens haar vader in hem herkende. Lang aarzelde zij of ze zich bekend zou maken. Met hoeveel verwijten en boze woorden had hij haar het huis uitgejaagd! Maar toen zij de tranen op zijn oude, gekromde vingers zag druppen, vergat en vergaf zij alles, legde haar hand op zijn schouder en zei zacht: 'Vader, niet meer huilen, ik ben Uw Akiko!"
"Mijn kind, mijn kind," snikte de smid. "Zie je nu zelf hoe het leven mij gestraft heeft voor mijn onrechtvaardigheid?"
Akiko riep haar man erbij en toen ook deze de oude getroost had, kwam er aan de verhalen geen eind...
Natuurlijk bleef de smid bij zijn dochter en schoonzoon wonen en had er een gelukkige oude dag. En toen er kleinkinderen waren, vroegen die altijd weer om het verhaal over hoe vader en moeder elkaar gevonden hadden en het ontstaan van de herberg 'De gezegende bron'.